Casùla - De Reuzen van Mont‘e Prama in historische context (2018)

on .

In 2018 publiceert Francesco Cesare Casùla een interessant en lezenswaardig boekje over de historisch-politieke context van de beroemde 'Reuzen van Mont'e Prama' in 1974 opgegraven aan de westkust van Sardinië. Hieronder volgt de Nederlandse vertaling-bewerking door G.Dijkman.


De bodemkaart van Sardinië in de Atlas van Sardinië van Pracchi & Terrosu Asole (1971) geeft een beeld van het heuvelachtige schiereiland Sinis bij Cabras in de provincie Oristano, dat ik heel goed ken toen het nog ongerept was, want in de jaren 50 die al ver achter ons liggen heb ik er vele zomers van mijn jeugd doorgebracht. Het is een van de weinige gebieden in Sardinië met aarde van de beste soort, zeer vruchtbaar ook zonder irrigatie, waar vele eetbare plantensoorten spontaan opkomen en waar ooit verschillende wilde dieren rondliepen en daarmee geschikt om de eerste mensen die daar al dan niet toevallig aan land kwamen van levensonderhoud te voorzien vanaf het laat-Paleolithicum, ongeveer 6000 jaar geleden.

In de duizenden jaren die sindsdien verstreken, verrezen talloze dorpen, werden landbouwgronden bewerkt en groeide de veeteelt uit tot een belangrijke bron van inkomsten. De visvangst in de nabijgelegen vijvers bij Mar‘e pontis en Mistras kwam tot ontwikkeling: harders van elk formaat, palingen, mossels, zaagschelpen en purperslakken. Alles werd vers gegeten, of het werd geconserveerd met het zout afkomstig van de zoutpannen van Sae procus. Het was eigenlijk een wereld op zich, zelfvoorzienend en dankzij de ligging ver weg van de rest van het eiland. Er waren waarschijnlijk sporadisch moeizame contacten met de rest van Sardinië.

Reuzen

Ten oosten daarvan, bij Mont‘e prama, werden in 1974 stukken van grote beelden gevonden daterend uit de laat-Nuraghische periode, van plaatselijke organische kalksteen, die wegens hun afmetingen vanaf het begin de naam Reuzen (Giganti) meekregen. Vanaf dat moment is er veel gepraat en geschreven over de Giganti di Mont'e prama vanuit archeologische hoek, maar ook vanuit de iconografie, de archeometrie en restauratie. Er is echter bijna niets gepubliceerd over de historisch-politieke context waarin ze kunnen worden geplaatst. De Reuzen zijn een beeldende getuigenis van megalithische culturen, en een onderdeel van de fascinerende Nuraghische beschaving.

Als professioneel historicus wil ik graag mijn kijk delen op de inmiddels beroemde Reuzen. Het wordt algemeen aangenomen dat de Giganti kunnen worden geplaatst in de tweede helft van de IJzertijd, tussen 1000 en 500 v.C. Archeometrische analyses bevestigen grosso modo deze tijdsaanduiding. De beelden die tot nu toe het licht hebben gezien zijn 38 exemplaren die op een graftombe op volgorde zijn geplaatst als moderne grafzuilen (stele).

Het is aannemelijk dat dit gebied heilig is geworden door hun aanwezigheid want voordien was dit gebied slechts een verlaten plek, marginaal gelegen op enkele kilometers van een echt heiligdom dat in de Christelijke periode was gewijd aan San Salvatore, maar dat in de prehistorie was voorbehouden aan de cultus van het leven (bétile) en die van heilbrengend water.

In de opgravingen in dit gebied liggen de resten van 41 personen in de eerste, oorspronkelijke positie begraven in graftombes voor één persoon. Volgens archeometrisch onderzoek “zijn er veel meer mannen dan vrouwen: er is maar één enkel persoon aangetroffen van wie vaststaat dat het een vrouw betreft en nog eens vijf andere personen die waarschijnlijk vrouw zijn. Duidelijk is verder dat er geen kinderen of ouden van dagen zijn gevonden en dat er veel meer adolescenten of volwassenen op zeer jonge leeftijd zijn gevonden dan oudere volwassenen…”

De Reuzen van Mont'e Prama in het Nationaal Archeologisch Museum van Cagliari, 16 februari 2025 (G.Dijkman). Links staat een Boogschutter (nr.01).

Heiligdom

Als de archeologische opgravingen, die nog steeds gaande zijn, geen nieuwe gegevens aan het licht brengen, dan sluit het geringe aantal opgegraven beelden in vergelijking met de vermoedelijke bevolking uit dat het hier gaat om een gangbare plaatselijke necropolis van mensen van alle geslachten en leeftijden. Fara, historicus van 500 jaar geleden, meldt dat vóór de Arabische invallen van ongeveer 700 AD er in Sinis minstens 40 nederzettingen waren waarvan de toponiemen de sleutel zijn tot hun herkomst. Het gaat hier dus om een heiligdom waar bij voorkeur individuen zijn begraven die bij leven huurlingenleiders (condottieri di masse) of schrijvers van heldendaden waren, en derhalve een gedenkwaardige grafzuil verdienden.

In mijn verhaal verwijs ik naar deze lieden, en ik laat het aan anderen over om een verklaring te vinden voor de resten van vrouwelijke beelden die op een heilige plaats zouden zijn toe te schrijven aan om allerlei redenen overleden ‘Vestaalse maagden’.

Uiterlijke kenmerken

Welnu, zonder in details te treden, zijn de 38 beelden in elkaar gezet in het Centro di Restauro van Li Punti in Sassari. Ze zijn ongeveer 2m hoog, van niet overdreven fysionomie, zonder lichaamskenmerken die duiden op exact herkenbare personen omdat ze onnatuurlijk ronde ogen hebben, een rechte neus, een vierkante kaak en iets wat lijkt op een mond. Daarnaast is de manier van kleden en de wapenuitrusting gestileerd (geïdealiseerd). Zo wordt duidelijk dat door het geanonimiseerde gelaat de beelden niet allemaal uit dezelfde periode stammen en niet zijn vervaardigd naar aanleiding van een specifieke gebeurtenis. Ze zijn in de loop der tijd gemaakt door een herhaaldelijk toegepast cliché toe te passen van materiaal uit verschillende plaatsen en grotten, zoals bijvoorbeeld Is gruttas, soms ook Santa Caterina bij Pittinuri. Het enige echte lichaamskenmerk dat ze linkt aan de vindplaats zijn de blote voeten van sommige beelden, typisch voor mensen die in het moeras, de meren of de lagunes werken, als Mar'e pontis en Mistras tegenover Mont'e prama.

Krijgers

Met uitzondering van de beschadigde exemplaren vertegenwoordigen de leesbare beelden – ook al betreft het een gemythologiseerde expressievorm - allemaal mannen met een gehoornde helm, een schild hoogstwaarschijnlijk van leer en metalen platen, met aanvalswapens als een boog die pijlen afschiet van veertig tot honderd meter, of tegelijkertijd van aanvals- en verdedigingswapens als het zwaard, of slechts een verdedigingsschild gedragen aan de voorzijde of boven het hoofd om zich te weren tegen de sneren van de vijand. Wat we hier zien zijn zonder twijfel beelden van krijgers.

De vraag rijst onherroepelijk of de beelden krijgers zijn en tegen wie ze vochten. In alle plaatsen en in alle tijden konden de vaak agressieve vijanden zowel van binnen als buiten komen. Het is uitgesloten dat de dreiging tegen Sinis uit zee afkomstig was want de landing van georganiseerde troepen op de stranden van Mari ermi is onmogelijk. Daarom rest slechts de hypothese dat aanvallen werden georganiseerd vanuit het binnenland gericht op het plunderen van de lokale landbouwopbrengsten. Omdat ik het gebied goed ken, sluit ik uit dat uitgehongerde, wilde jongeren zich met geweld in de strijd hebben geworpen uit het naburige Campidano, waar tegenwoordig de plaatsen Baratili, Cabras, Nurachi, Riola, Siamaggiore, Zeddiani en Zerfaliu te vinden zijn, omdat deze al van zichzelf welvarend waren. En daarmee rest niets anders dan wederom te onderzoeken hoe in deze historische context de vondsten van de 38 Reuzen kan worden verklaard.

Feniciërs

Traditionele historiografie meldt dat rond de IX-VIII eeuw v.C. de Feniciërs de kusten van Sardinië aandeden. Het waren ongevaarlijke semitische handelaars die de Middellandse Zee bevoeren die zich bezighielden met de (ruil)handel van huiden, olie, wijn, zout, lood, tin en koper, prachtig ambachtswerk als keramiek, glas, sieraden en vooral linnen stoffen en wol die was geverfd met het purper phoinix die de Feniciërs hun naam gaf: een onverwijderbare rode stof die werd gewonnen uit de zeeschelp mùricè [Murex brandaris]. Vaak kochten ze (kunst)voorwerpen of producten van naburige volken zoals de Babyloniërs en de Egyptenaren die ze vervoerden tot aan de Zuilen van Hercules (vandaag het Nauw van Gibraltar) tot aan het warme Equatoriaal Afrika en de koudere gebieden van Brittannië en Ierland.

Ze vertrokken uit hun stadstaten als Arvad, Byblos, Beiroet, Sidon e Tyrus, aan de uitlopers van het gebergte De Libanon in het nabije oosten, aan boord van kleine maar sterke vaartuigen met een kiel, vouwzeil en riemen. Ze voeren langs de Israëlische kust van Palestina, die rond 1000 AD onder bewind stond van de beroemde koning David, het Egypte van de farao’s van de dynastie der Ramessiden, bouwers van de gigantische tempels van Karnak en Luxor, en Libië met de rustige Liboe-stammen. Eenmaal aangekomen bij Cap Blanc (Ra’s al-Abyad), de noordelijkst gelegen punt van het huidige Tunesië, voeren ze naar het westen langs Numidië om direct daarna door de Zuilen van Hercules te varen, of ze konden een korte stop maken in Sicilië of Sardinië in de noordelijke Middellandse Zee van waaruit ze Corsica bereikten, en van daaruit naar Frankrijk en Zuid-Spanje. Een handelsvloot deed over het algemeen een jaar over de heenreis en wederom een jaar over de terugreis. Ze roeiden en zeilden de hele dag met een snelheid van 2 à 3 mijl (3,7-5,5 km) per uur en ze stopten bij bepaalde reden bij slecht weer of om er te overnachten. Ze kenden alle kloven, landtongen en inhammen van de kusten. Met toestemming van de lokale gezagsdragers gingen ze aan land om water en verse levensmiddelen in te slaan en ruilhandel te drijven met de lokale bevolking. In de meest stabiele plaatsen bleef een groep achter om zich bezig te houden met de handel, waarna ze hun zeereis voortzetten. We kennen de belangrijkste Fenicische pleisterplaatsen in Afrika en het Middellandse Zeegebied omdat veel van deze plaatsen beroemde steden zijn geworden.

In Sardinië liggen de bekendste Fenicische plaatsen in het zuiden en westen, later bekend geworden onder de namen Caralis, Nora, Bithia, Sulci, Tharros, Cornus, Bosa en wellicht Turris, maar in deze laatste plaats zijn nog geen Fenicische resten aangetroffen. Ook zijn er kleinere plaatsen bekend, enkele daarvan ook aan de oostkust maar die kenden geen geluk op uitzondering van misschien Olbia, waarvan sommigen beweren dat het door de Grieken is gesticht. En terwijl in de binnenlanden van Sardinië de Nuraghische stammen floreerden, tegen elkaar streden en het weer bijlegden, versterkten de Fenicische aanloophavens zich aan de zuid- en westkust en groeiden uit tot marktplaatsen met hutten en stabiele families. Daarna ontstonden er dorpen met huizen, opslagruimtes, begraafplaatsen met bloederige rituelen aan de hoogste god Baal. Het werden echte stadjes waar de inwoners hun eigen bestuur ontwikkelden met een regelement dat sterk leek op dat van de stadstaat van origine. De eerste Fenicische stad van Sardinië was waarschijnlijk Nora in de VIII eeuw, en daarna volgden Sulci, Caralis, Tharros en veel later ook Bosa en misschien Turris, maar die is van minder belang.

Feniciërs vs Nuraghen

Het langzame proces van urbanisatie aan de Sardische kust kreeg in een periode van enkele eeuwen zijn beslag, en terwijl in Afrika in 814 v.C. Carthago werd gesticht, waren 64 jaar later de eerste contouren van Rome zichtbaar in Latium. Dit werd door de inheemse bevolking pas als een bedreiging beschouwd toen het al veel te laat was, omdat de Feniciërs in Sardinië na acht, tien, twintig generaties zich inmiddels op alle mogelijke manieren echte eilanders voelden met dezelfde rechten als de oorspronkelijke inwoners. Ze waren echter niet geïntegreerd omdat ze vanaf het begin hun blik gevestigd hielden op de zee, en bijna wezensvreemd bleven van de aarde die hun onderdak bood.

Voor ons verhaal stellen we ons voor dat bij zonsondergang op een zomeravond rond 700 jaar v.C. bij Mari mortu, beschermd door de landtong van het Sinis-schiereiland dat verder langs de noordkant de huidige Golf van Oristano afschermt, het eerste convooi is aangekomen van de Fenicische Golah en Hippos afkomstig van de pleisterplaats bij Sulci (San-t'Antioco).

Zoals gebruikelijk zullen ze de volgende dag de Nuraghische herders hebben gevraagd om toestemming om aan land te gaan, waarschijnlijk om vers water in te slaan aangezien bij de lokale bronnen bij de lagen afkomstig van Montiferro water van uitstekende kwaliteit kon worden gevonden, en om leeftocht te ruilen voor aantrekkelijke verwerkte producten die in het gehele Middellandse Zeegebied werden verhandeld.

Mannen en vrouwen uit alle dorpen in het binnenland zullen zijn komen aansnellen om al het nieuwe te komen aanschouwen. De zaken zullen zo goed gegaan zijn dat sommige Semitische families bleven terwijl hun schepen de boottocht naar het noorden voortzetten, naar Santa Caterina di Pittinuri waar ze Cornus zullen stichten. Voor de blijvers zal het leven in het begin gemakkelijk zijn geweest omdat ze geholpen werden door de inheemse bevolking. Ze werden goed geaccepteerd en graag gezien, verbannen als ze waren in een droge en rotsachtige inham die niks voorstelde. De ontginning van hun eerste stuk grond is nog altijd zichtbaar in de buurt van het Romeinse castellum aquae.

In tegenstelling tot de Nuraghen, die het concept stad niet kenden met ontwikkeling door externe hulp van buitenaf, transformeerde de Fenicische nederzetting Tharras (thans Tharros) zich in een steeds drukker handelscentrum, vervolgens in een dorp en daarna een steeds groter wordende plaats met 3000 tot 4000 inwoners. Zij hadden echter de inheemse bevolking nodig om te overleven want de ‘kromme vinger’ van het schiereiland waar ze woonden, tot aan San Marco, is geheel onvruchtbaar en uitsluitend voor geiten geschikt. Daarom waren de inwoners van Tharras geheel en al afhankelijk van de boeren in de omgeving voor producten als vlees, olie, granen, vruchten en groenten. Daarbij komt nog de extreme armoede van toen: 3000 mensen die op zijn minst 300 gram voedsel per dag verorberen, consumeren iedere 24 uur 900 kilo aan levensmiddelen! Nog afgezien van de visvangst konden er verse voorraden worden aangevoerd uit het twintig kilometer noordelijker gelegen, eveneens Semitische Cornus.

Een looppad dat als straat diende, verbond langs de oostkant het gehele schiereiland Sinis met Mont'e prama en de vijver van Mar'e pontis, en Tharros met Cornus en Bosa, en werd uitsluitend gebruikt door Semieten omdat de Nuraghen in het binnenland hun eigen routes hadden en aan een dergelijke parallelle weg geen behoefte hadden.

Tot aan het moment dat de relatie van ‘geven en nemen’ tussen de Semieten en Nuraghen ongeveer in balans was, was er sprake van een harmonieuze samenleving. Maar aan deze relatie kwam abrupt een einde en het heeft er alle schijn van dat er een belangenconflict ontstond dat de Feniciërs – eerder handelaren dan vechtersbazen - ertoe bracht zich te verdedigen tegen de Nuraghen. Daarom bouwden ze wellicht rond 540 v.C. onder Murru mannu een sterke dubbele muur, met daarin de Tophet, de pusterla en een grote toegangspoort, gedeeltelijk opgetrokken uit lokaal krijtachtig zandsteen, en gedeeltelijk uit lokaal gewonnen Nurago-vulkanisch gesteente, gericht op Sinis.

Het bolwerk dat de kustlijn niet omsluit kan onmogelijk in de daaropvolgende periode zijn gebouwd omdat de Puniërs alle gebieden van het Campidano tot aan de Barbagia veroverden, en de Romeinen zelfs geheel Sardinië, waardoor ze zich noch vanaf land noch vanaf zee hoefden te verdedigen. In deze situatie van conflicten die zich naar het zich laat aanzien met tussenpozen voordoen, vinden we onze Reuzen.

Conflicten

“Weg met de buitenlanders!”, werd er geroepen in de geest van het eerste “Sardische verzet”, in een onbekende Nuraghische taal die, net als het Baskisch, niet behoort tot de Indo-Europese taalfamilie. In de eerste helft van de VI eeuw v.C. kwamen er, zowel voor, tijdens als na de bouw van de muur, hordes jongelui van 14 jaar en ouder - dan ben je volwassen volgens Middeleeuwse documenten - uit Sinis samen onder de hoede van dappere en meer ervaren leiders, gewapend en met borstharnas, van wie sommigen blootsvoets liepen want het betrof vissers die niet aan schoeisel gewend waren.

Als de situatie kritisch dreigde te worden, scholen ze samen bij Funtana meiga om tegen de Semieten te vechten op de plek waar nu de kerk van San Giovanni staat met de bedoeling om met geweld de stad binnen te dringen en deze te plunderen. Goed geordende aanvalslinies waren het niet, eerder individuele knokpartijen van één dag, maar dat volstond om mythen en helden voort te brengen.

Toen allen nu opgesteld waren bij hun aanvoerders, rukten de Trojanen op onder geschreeuw en gekrijs zoals dat van kraanvogels klinkt uit de hemel, wanneer zij de winter ontvluchten en de eindeloze stortregen: onder gekrijs vliegen zij naar Okeanos' stromen de herders onwelkom, maar de dief geliefder dan de nacht, - men kan slechts een steenworp afstand zien - zo'n dichte stofwolk rees op van onder hun voeten terwijl zij voortstapten: heel snel trokken zij door de vlakte.

(Homerus, Ilyas, boek 3, vertaling Ben Bijnsdorp)

Toen keerde voor een ogenblik de rust weer terug, met nieuwe, heronderhandelde eden. De schulden werden afgelost met waardevolle munt die al door de Feniciërs was gebruikt en die wij ook in omloop hadden. Het schijnt dat in Sinis mijn streekgenoten goud hebben gevonden. Als dat waar is, dan is dat ongetwijfeld uit Fenicische zakken afkomstig, omdat dit edelmetaal niet in Sardinië werd gedolven. In de tussentijd begroef iedere partij zijn eigen helden: degene die de meeste vijanden had gedood, en die daarna zelf gedood werden, of degenen die in de voorste linies de massa hadden aangezet tot de aanval en die zelf in het gevecht waren gesneuveld.

De Feniciërs begroeven ze wellicht extra moenia, in graftombes gehakt uit zandsteen van de Spiaggione - ik heb er in mijn dagen een tiental gezien - tegenover de wijdse zee bij zonsondergang, en het is duidelijk een bijzondere plaats want het heeft niet de structuur als een necropolis. De Sarden brachten ze naar Mont‘e prama, en begroeven ze op plaatsen waar ook helden lagen die hun waren voorgegaan en waar de helden van nadien begraven zouden gaan worden. Nu rijst de vraag: waarom op precies die plaats, aan de rand van Sinis vlakbij een weg waar de gehate vijand voorbijkwam in tijden van relatieve kalmte?

Als ik de archeologische verslagen goed begrijp zijn de beelden van de Reuzen onheilspellend geplaatst op een rij langs de Semitische straat, halverwege Tharros en Cornus, aan de linkerkant voor wie naar Santa Caterina omhoogging, en aan de rechterkant voor wie afdaalde. Ze lagen met de rug naar Sinis, en ze lagen in gezelschap van geïdealiseerde model-Nuraghen en van bétili die stonden voor de beschaving van herkomst.Volgens mij fungeerde het heiligdom van de Nuraghische martelaren die voor het vaderland zijn gesneuveld als limes, als onoverkomelijke grens en als waarschuwing voor de vijanden, voor wie het durfde om deze gewapend of zonder toestemming te passeren. Dat bleef zo tot het moment dat de omstandigheden voor de Feniciërs, die behoefte hadden aan alles, zo schrijnend werden dat ze in 540 v.C. de hulp inriepen van hun neven in Carthago.

Carthago

Dit betrof een beroep, of zoals sommigen beweren een spontane actie van een Punische generaal om de Semitische belangen in Sardinië veilig te stellen. Het ging om de ervaren generaal ‘Malco’, ‘De Koning’, door de Grieken zo genoemd, die in 540 v.C. door Carthago werd gestuurd, een man die reeds half Sicilië had veroverd. Maar de duistere militaire expeditie mislukte door onverwachte guerrillatactieken van de Nuraghische Sarden, waar precies is niet bekend, die Malco dwongen om naar het vaderland terug te keren na een campagne van bloederige, nutteloze gevechten.

Ik vind het een aantrekkelijk idee dat deze eerste mislukte Carthaagse onderneming nou net bij ons in Sinis heeft plaatsgevonden omdat de ongemakkelijke situatie in Tharros het ergst was van alle Fenicische steden in Sardinië als Caralis, Nora, Bithia, Solki en Cornus. En misschien zijn de Reuzen van Mont‘e prama opgericht ter nagedachtenis van de gesneuvelden om de nieuwe vijanden tegen te werken. In dit geval zouden de beelden, of een gedeelte ervan, gemaakt zijn tussen 540 en 535 v.C. toen Carthago zijn gehele machtige leger naar het eiland stuurde om het eens en voor altijd te bezetten, tot aan de berghellingen van de Barbagia in 509 v.C.

Carthago, of Qart-Hadasht (Nieuwe Stad) was door diezelfde Feniciërs gesticht in 814 v.C. op de heuvel Byrsa, aan de Golf van Tunesië. Het was meteen uitgegroeid tot een stadstaat, een oligarchische republiek, die uitkeek over de Middellandse Zee om daar een imperium te stichten. Volgens sommigen bezat de stad in 654 v.C. reeds Ibiza, een van de Spaanse Balearen. In 600 v.C. leverde het tevergeefs slag in de zeeën om de Griekse Phokiërs te belemmeren Massalia (Marseille) te stichten. In 550 v.C. was Carthago in oostelijk Sicilië en verving daar de oude Fenicische landgenoten in de regering van Mozia, Palermo en Solunto.

Aan de top van de regering zaten twee magistraten voor een jaar, de shafetim (rechters) gekozen uit de aanzienlijkste families wegens hun oude bloedlijn of grote rijkdommen. Ze werden gekozen door een parlement (sanhedrin) die werd gevormd door 300 senatoren-voor-het-leven die beslissingen namen omtrent belangrijke nationale kwesties. Slechts bij de zwaarwichtigste zaken werd het algemene volkscongres bijeengeroepen. Rechterlijke functies en controlefuncties werden uitgevoerd door een raad van 100 leden. Er bestond ook nog een Buitengewone Commissie met vijf leden (eparchie) die het zelfbestuur van de stad en de veroverde gebieden in de gaten hielden. Deze gebieden moesten in ruil daarvoor een fikse jaarlijkse heffing betalen, in klinkende munt of mankracht in tijden van oorlog.

Verliezers

De Carthagers, die door de Romeinen Puniërs werden genoemd, hadden stabiele legers van om en nabij 28 tot 30 duizend eenheden die waren onderverdeeld in “lichamen” die voornamelijk bestonden uit Numidische huurlingen uit Noord-Afrika, bekwame ruiters, uit mannen uit de Balearen gewapend met katapult en boog, Kelten uit Frankrijk en Samnieten en Campaniërs uit Italië, die de linie-infanterie vormden met speren en lange ijzeren zwaarden, van beter kwaliteit dan de Nuraghische bronzen exemplaren. De troepen werden geleid door edele burgers aangewezen door het parlement (sanhedrin), vergezeld door officieren hoger in rang, allen van Carthaagse afkomst.

Met deze militaire organisatie die veel efficiënter was dan de individuele Nuraghische bendes, gingen ze in 535 v.C in echelons aan land in de zuidelijke havens van het eiland en verspreiden zich verder naar het Campidano, Sulcis en het gebied van Iglesias. Ze versloegen de Nuraghen, ze vernielden de verdedigingswerken en onderwierpen de plaatselijke volken. Ze kwamen aan bij Tharros, rukten door naar Sinis en verwoestten de heiligdommen waarbij ze de trotse beelden van de Reuzen aan stukken sloegen om voor altijd de gedachte aan de verliezers uit te wissen.

bron & geraadpleegd

social linkedin box white 24design: Caro Dijkman tekst: G.Dijkman